Dertien
jaar was ik toen ik, vanuit IJmuiden met de KW- 86 (van rederij Den Dulk)
voor het eerst naar zee ging. Van de Commissaris van de Koningin van het
gewest Zuid Holland had ik een schriftelijke verklaring ontvangen dat ik van
hem namens de koningin van school mocht om op zee te gaan varen. Een jaar er
voor had ik het ook al geprobeerd, ik was toen stiekem naar Katwijk gegaan en
daar lag toen de KW- 144 die klaar gemaakt werd voor de nieuwe teelt. Ik
vroeg aan iemand wie de schipper was. Die wees naar een klein propperig
mannetje, in een blauwe overall, een pet op zijn hoofd en aan één zijde van
zijn gezicht een grote verdikking, wat wees op een tabakspruim. Hij stond te
praten met een netjes in `tpak gestoken heer; die ik een jaar later als de
boekhouder van Rederij Den Dulk zou leren kennen. Ik
bleef op gepaste afstand van de beide mannen staan, in afwachting tot de
mannen uitgesproken waren. Terwijl die nette meneer druk tegen de schipper
aan het praten was, stond de schipper kauwend op zijn pruim, met zijn hand
onder z`n pet te krabben, alsof hij ergens diep over stond na te denken. Het
woord afhouder en reepschieter hoorde ik een paar maal noemen, maar dan
alleen wanneer de nette meneer ze uitsprak. De schipper was echter niet te
verstaan, als hij sprak met die grote pruim in zijn mond. Dan keerde de
schipper zich half om, spuwde zijn pruim op de kade en kreeg mij in het oog.
Hij deed een stap naar mijn richting en vroeg; "En knulletje, wat voert
jou naar Katwijk?" Hoe of waaraan die man kon zien dat ik geen Katwijker
was, is voor mij ten aller tijden een raadsel gebleven. Ik had nog geen stom
woord gezegd. "Mijn ome Arie, die heeft mij gestuurd meneer; die zei dat
u nog geen afhouder heeft, nu wilde ik u vragen." Ja, ja en wie is jouw
ome Arie dan wel?" "Arie
de Jong, u kent hem wel hij heeft gisteren bij u aangemonsterd als
matroos.""O ja jij bedoeld Aai Lieveziel." Grijnzend keek hij
naar de nette meneer. "Maar hoe oud ben jij dan wel?" Vroeg hij mij
terwijl hij mij monsterend bekeek. Daar ik toen een nog al iel mannetje was
vreesde ik al het ergste. "Ik ben twaalf meneer en in November wordt ik
er al dertien." Antwoordde ik hem. Weer keek hij even naar die nette
meneer, die schudde lichtjes met zijn hoofd. "Nou knul;" ging de
schipper verder; terwijl hij een grote pluk pruimtabak uit zijn tabaksdoos
haalde en die al pratend in zijn mond propte; "het lijkt mij toch beter
dat je nog een jaartje wacht, want twaalf is wel heel erg jong. Moet jij niet
meer naar school dan?" "Nee meneer als ik mee kan, dan mag ik van
school van meester Feenstra onze bovenmeester. Nu kereltje, deze meneer hier
vind jouw ook nog wat te jong." Hierna was voor de schipper het gesprek
beëindigd en wende hij zich weer tot de nette meneer. Teleurgesteld begon ik
weer aan mijn voettocht over strand, terug naar huis; naar het thuis dat ik
toen zo graag had verlaten om te gaan varen. En nu
een jaar later was het dan zo ver. Samen met de rest van de bemanning was ik
mee gegaan naar de waterschout om aan te monsteren. Ik kreeg nog wel geen
monsterboekje (Daar men in die tijd pas kon aanmonsteren op veertienjarige
leeftijd, dan was de leerplicht teneinde en mocht je officieel gaan werken.)
maar ik moest daar wel het formulier overleggen van de Commissaris van de
Koningin waarin vermeld stond dat mij door haar toestemming was verleend om
vervroegd van school te gaan. Dit formulier met de nodige handtekeningen en
stempels had ik kortelings ontvangen.
Nu ik voelde mij zelf reeds een hele zeebonk. Daarna kon ik bij de reeds
eerder genoemde boekhouder, (die nette meneer die toen lichtjes met zijn
hoofd schudde.) een voorschot halen, om de nodige spullen te kopen die men
nodig had om aan boord te kunnen werken. Zoals: een paar lieslaarzen een
oliejas een zuidwester een zeezak een paar klompen een strozak zonder stro,
die kon je dan in IJmuiden vullen etc. etc. De KW-86 was een oude
haringlogger , die gedurende de oorlogsjaren ergens in de Zeeuwse wateren
afgezonken had gelegen; zodat de Duitsers hem niet voor oorlogsdoeleinden
gebruiken konden. Na de oorlog, was hij weer geborgen, wat opgekalefaterd en
aan de vissersvloot toegevoegd met als schipper Giel de Konkel. Zijn echte
naam was Giel v/d Plas. Maar zoals ik reeds verteld heb in die
vissersgemeenschap van vroeger werd haast niemand bij zijn eigen naam genoemd
en had bijna iedereen een bijnaam, die haast een normale familie naam was;
want hij ging over van vader op zoon. Zo was ik op Noortek er ien van Cees
Lieveziel, maar ook mijn oom`s noemde men Maarte en Aaie Lieveziel. Maar goed
met die KW - 86 de Sumatra met zijn 100 pk sterke Kromhout motor, verlieten
wij de haven van IJmuiden met windkracht acht uit het Noord Westen en ging de
boot al stampend op de zware golfslag, richting Doggersbank. Maar nog voor
wij in volle zee waren hing ik al doodziek over de verschansing en voerde
alzo de vissen, onder groot hilariteit van de rest van de bemanning. Nu
moet ik er bij vertellen; dat wanneer ik met de NZH-bus mee ging naar Haarlem
dan moest die bus voor mij herhaaldelijk stoppen daar ik door wagenziekte
moest overgeven. Daarom had ik de nacht voor ik met die stinkende vissersbus
mee ging niet kunnen slapen; louter uit angst, dat dat nu weer zou gebeuren.
Toen de bus dan eindelijk kwam, vroeg ik de chauffeur of ik bij hem voorin
mocht zitten. En wonderwel hielp dat en hoefde hij tijdens die rit naar
IJmuiden voor mij niet te stoppen. Man
ik had mij geen raad geweten wanneer die bus vol met ruige zeebonken een paar
maal voor mij had moeten stoppen. Nu was het dan wel zo ver; maar ja dat zal
de meeste zeelui wel zijn overkomen toen zij voor het eerst naar zee gingen;
en dan het was windkracht acht. Wij sliepen met twaalf man. Dat is helemaal
voor in het schip. Het stonk daar zo erg, dat ik haast al over m`n nek was
gegaan toen ik in de haven voor het eerst naar beneden ging om mijn strozak
en mij eigendommen in mijn kooi te deponeren. Nu binnen de kortste keren lag
ik dood en doodziek in mijn kooi. De reis duurde anderhalve week, gedurende
die reis bleef het maar slecht weer en bleef ik zeeziek. Ik ben dan ook
gedurende die reis niet uit mijn kooi geweest. Toen wij weer terug tussen de
pieren van IJmuiden waren was mijn zeeziekte over. Mijn zeezak was zo zwaar
gevuld met haring, om ze thuisgekomen als stoere zeebonk uit te gaan delen
aan familie en buren. En aan de bovenmeester van de lagere school. Die was
mij nog wezen opzoeken, een dag voor dat ik voor het eerst naar zee ging. Ik
zat toen thuis net sigaretten te draaien voor de reis, want mijn moeder had
altijd gezegd, "je mag pas roken als je zelf je eigen tabak kan
kopen". Nu ik had een voorschot van de rederij ontvangen om mijn
uitrusting te kunnen kopen en daar hoorde ook tabak bij. (Drieëntwintig jaar
later is het mij eindelijk gelukt om weer van dat roken af te komen). Met
lood in mijn schoenen stond ik twee dagen later weer op de bus te wachten
voor mijn tweede reis. Het waaide weer erg hard. En ja hoor reeds tussen de
pieren was ik al weer dood en dood ziek en na een dag of vier kwam de
stuurman naar mij toe en zei, "Dolf nou moet jij eens luisteren als je
nu vannacht niet je kooi uit komt dan moet je, als wij weer in IJmuiden zijn,
van boord, want ik kan het niet langer verantwoorden tegenover de rest van de
bemanning dat jij steeds ziek in je kooi ligt. Want als jij niet aan boord
bent krijgen zij extra betaald wegens een man minder. Nu hebben zij ook niets
aan jou en krijgen ze niet extra betaald. Nu toen die nacht om één uur ging
de scheepsbel en nu dus ook voor mij. Als afhouder moest je bij het
binnenhalen van de vleet, achter de winch gaan en dan de reep met die winch
naar binnen halen en beneden in het ruim van de logger was de reepkee, daar
moest de reepschieter de reep dan opschieten. De reep dat is een tros, van
wel twee polsen dik, van goed drie en halve kilometer lang, waar aan de vleet
vast zit. Een vleet is samengesteld uit zo'n 120 netten van 30 meter. Nu ga
er maar aan staan op je dertiende jaar en zwaar verzwakt door zo lang zeeziek
te zijn geweest. Maar één ding was waar mijn zeeziekte was ik een uurtje
later kwijt. Doordat het nog steeds slecht weer was, ging de logger erg te
keer en
dan kwam er zoveel spanning op die tros te staan dat wanneer het schip op een
golf omhoog ging de tros uit je handen gerukt werd en weer een tien tal
meters terug in zee liep. Dat ging dan met zo'n snelheid gepaard, dat de
reepschieter de slagen van de reep in zijn gezicht kreeg. De reepschieter,
dat was ook maar een knul van veertien jaar. Die begon dan weer te tieren
tegen mij, dat ik die reep in m'n jatten moest houden. Verder bestond de
bemanning van zo'n haringlogger uit; een jongste, meestal een knaapje van een
jaar of zestien, twee oudsten van zo rond de negentien jaar, zes matrozen,
waarvan er één matrooskok was, die was expliciet geen kokmatroos, nee dat
matroos was zijn belangrijkste taak en het klaarmaken van het eten, dat kwam
op de tweede plaats dus als er erg veel werk was dan moest dat eerst gedaan
worden voor hij ons eten kon klaar maken. Nu
als er veel haring in de netten zat, dan was er veel werk. Dan kwam het eten
koken op de tweede plaats, men deed dan even vlug een bakkie, propte nog even
gauw een boterham in de mond en ging weer gauw naar dek en zo gauw er even
tijd was nu dan trok de kok zich terug in de kombuis en maakte een snelle
hap. Dan was er nog een matroosmotordrijver, een machinist, een stuurman en
een schipper. Nu die stond altijd op de brug, bij het schieten en bij het
halen, dan moest hij bij het schieten het schip steeds zo achteruit
manoeuvreren, dat de vleet zo strak mogelijk in zee kwam te liggen. En bij
het binnenhalen van de netten moest hij het schip zo laten opstomen, dat de
matrozen zo gemakkelijk mogelijk de netten binnen konden halen. Maar bij het
verwerken van de haring; dan werkte hij net zo hard mee en zat hij ook op de
kaakplank mee te kaken. `s
Middags als er tijd was dan had zo rond een uur of twaalf de kok het eten
klaar en werd er in het vooronder gezamenlijk gegeten een ieder zat dan met
zijn schaaltje voor zijn kooi en de schipper, de machinist en de stuurman
zaten aan de tafel. De schipper bad dan hardop het Onze Vader en las een stuk
uit de bijbel voor. Dan schepte de kok bij een ieder een schep prak in z'n
schaaltje en werd er gegeten. Handen wassen met zeep was er nooit bij, het
zoete water mocht je niet gebruiken, behalve om te drinken. Maar dat smaakte
zo vies dat je dat ook maar liet. Trouwens heel de hygiëne was aan boord ver
te zoeken, want je wassen mocht je ook niet met zoetwater en als je naar de
kooi ging dan hield je gewoon je kleren aan en verschonen en je wassen dat
deed je pas als op de thuisreis de haven in`t zicht was. De wc was altijd
achterop het schip, dat was een plank met een gat er in en een buis die liep
dan naar de onderkant van het schip. Als je dan op die poepdoos zat en het
achterschip kwam weer hard terug in het water dan kletste het zeewater tegen
je billen aan, je was dan gelijk schoongespoeld en hoefde gelijk geen papier
meer te gebruiken. Iets anders als prak was er nooit er stond altijd maar één
pan op tafel. Alleen `s Zondags als het rustig weer was, dan was er ook nog
soep. De
prak die over bleef die was voor het avondeten. Na het eten dan ging heel de
bemanning naar de kooi behalve de afhouder, de reepschieter en de jongste
deze drie jongens hielden dan de middagwacht. De afhouder moest dan het
vooronder aanvegen en de reepschieter moest de afwas doen en de vis schoon
maken die hij `s avonds moest bakken.
Zo rond de klok van vier als de oudere bemanning hun middagnopje hadden
gedaan, dan werd er thee gedronken in het vooronder , en daarna werden de
netten uitgezet en als dat vlot verliep dan duurde dat zo'n anderhalf uur en
om een uur of zes dan was de vis gebakken en was er pap gekookt en was de
pannenvis opgewarmd en kon het avondmaal genuttigd worden. Pannenvis, zo
noemden men de opgewarmde prak, die overgebleven was van 's middags. De
bakpan werd midden op de tafel gezet, en om beurten mocht men dan met z'n
vork daar een schep uithalen. die werd dan op een boterham samen met de
gebakken haring gegeten, daarna werd de pap genuttigd. Na het eten kroop de
bemanning weer in de kooi, alleen de afhouder moest dan eerst het vooronder
aanboenen met zeewater en de reepschieter moest de afwas doen ook met
zeewater. Nu na het afwassen en het schrobben gingen die drie jongens ook
naar de kooi en bleef alleen de matroos van de wacht wakker om wacht te
houden. Zo even na middernacht werden wij dan gewekt door de scheepsbel, dan
was er koffie en daarna werd begonnen met de netten binnen te halen.( Behalve
als bleek dat er nog geen haring in de eerste netten zaten. Die werden dan
weer in zee gegooid en men ging weer een uur of twee terug de kooi in). Een
ieder had daarbij zijn eigen taak . De schipper stond dan op de brug om het
schip op de wind te houden de machinist was dan in de machinekamer en de
stuurman met de matrozen trokken samen met de oudsten de netten over de reling
en sloegen de onder luid ritmisch geschreeuw of gezang de haring uit het net
om de netten vervolgens in het ruim te laten zakken waar de Matrooskok samen
met de motordrijver de netten dan netjes wegstuwden, zodat zij er dan `s
middags weer vlot uit getrokken konden worden.
De jongste die moest steeds de blazen, waaraan de vleet was blijven drijven,
los knopen en opbergen. Als de halve vleet was binnen gehaald dan werd er
eerst weer een bakkie gedaan en daarna werd de andere halve vleet binnen
gehaald. Maar als er erg veel haring in de netten zat en de krebben waren
vol. Dan werd er gestopt met halen en werd de haring eerst verwerkt. Deze
moest dan één voor één gekaakt worden, ingezouten en in de tonnen ingelegd
worden. Zo`n 900 tot 1000 haringen gaan er dan in zo'n harington. Als deze
dan vol was dan werd het deksel er opgeslagen en met sisal dicht gebreeld.
Dat haring kaken was een heel vervelend karwij, je zat dan met z'n allen op
een plank met een mand haring voor je, en met een kaakmesje moest je dan zo snel
mogelijk je mand leeg kaken en dat deed je nooit snel genoeg. Met
het kaakmesje stak je maar al te vaak in je hand. De oudste gooide steeds met
een schepnet je mand weer vol en als je dan een erg vervelende vent had die
het op je had gemunt dan gooide die nog al eens het schepnet met z'n ijzeren
beugel net in je mandje op het moment dat jij net een haring pakte. Je zat
ook meestal erg veel kou te lijden, vooral als er regelmatig zeeën water over
het schip heen gingen bij harde wind. Zo kon het dan ook wel gebeuren dat het
binnen halen van de netten en het wegwerken van de haring zo lang duurde, dat
het alweer tijd was om de netten weer uit te gooien. Nu dan was het
middagnopje er bij ingeschoten, dan had men even snel tussen de middag
gegeten en was men van èèn uur `s nachts tot `s avonds een uur of zeven aan
èèn stuk door gewerkt. Dan kon men eindelijk even naar de kooi als men niet
net wacht moest lopen en om een uur of één ging die scheepsbel weer. Soms
gebeurde het ook wel dat er zo veel haring in de netten zat dat je de mazen
van het net niet meer zag, één tapijt van haring kwam er dan over de reling.
Dan zat er zoveel haring in de vleet, dat je een andere haringlogger die in
de buurt was moest oproepen en hun een gedeelte van je vleet laten leeg halen
daar wij ons zelf in één keer helemaal vol hadden gevist. Dan hadden wij in
één keer zo'n 40 last haring gevangen terwijl nog lang niet alle netten
binnen waren (één last is 18 tonnen haring) Nu dan kwam je helemaal niet meer
in je kooi en werd er steeds maar door gewerkt,
want dan ging je gelijk weer naar IJmuiden. Dit gebeurde natuurlijk niet vaak
maar als het gebeurde dan was dat als wij visten kort onder de Nederlandse
kust en dan was de tijd van haring kaken al voorbij dat was dan in de tijd
van de kuitzieke haring. Dat zijn haringen die kort aan het kuitschieten toe
waren, dat waren dus geen Hollandse nieuwe nee dat waren grote vette
haringen, die werden gezouten en in de ton gedaan de zogenaamde steurharing.
Wij voeren dan naar de visafslag in IJmuiden en losten dan de haring en
voeren dan gelijk weer uit zonder eerst naar huis te gaan. Dat vond je
natuurlijk als jonge jongen niet leuk maar het was niet anders. Als je in één
week tweemaal binnen aan de visafslag was geweest dan mocht je het week end
niet op zee blijven en moest men naar huis om uit te rusten. Dit heb ik twee
maal meegemaakt dan sta je werkelijk tot aan je middel in de haring. De Teelt
begint met vlaggetjesdag, dan vaart de vloot naar de Doggersbank dat is vlak
onder Schotland, daar worden dan de kleine maatjes haring gevangen de z.g.n.
Hollandsennieuwe, maar dan werd er nooit veel gevangen dan was je spekkoper
als je één of twee kantjes ving.
Dan had je ook de haring rees, om het eerst met de eerste Hollandsennieuwe
aan de visafslag te zijn. Dan voeren alle schepen van de zelfde rederij in
combinatie en was één logger de jager, de volle vaten haring werden dan in
volle zee over gegeven aan de jager. Men kwam dan heel kort naast elkaar
varen, dan werden de lieren aan elkaar gekoppeld en met schenkelhaken werden
dan steeds twee vaten tegelijk van het ene naar het andere schip getrokken,
doordat men de ene lier liet vieren en de ander met de lier de vaten door het
water naar zich toe trok . Dit was een zeer riskant karwij daar het maar al
te vaak gebeurde bij harde wind en hoge golfslag, dan moesten de schepen toch
wel zo,n dertig meter uit elkaar blijven. Dan waren wij jongens wel heel erg
jaloers op die jager want die ging binnen enkele dagen naar huis en wij
moesten wachten tot wij aan de beurt waren om jager te zijn. Zo bleef je dan
soms wel zeven weken op zee en dan sloeg vaak de verveling toe en gebeurde er
soms de raarste dingen. Onder de oude vissers is de legende over de KW-5 nog
steeds bekend daar zouden de kinderen gekielhaald zijn, (maar wat daar van
waar is), wel is er eens een boekwerk uitgegeven zijn over de KW-5 De
gekkenlogger maar het is nergens meer te krijgen en vraag je er een oude
Katwijker naar dan klapt hij direct dicht. Doordat de reis dus zo lang kon
duren, daarom was het, dat men zo zuinig met het drinkwater moest zijn. Na de
haringrace ging ieder dan weer zijn eigen vis proberen te vangen en de haring
achtervolgen. Als wij dan genoeg gevangen hadden en wij gingen met een
gunstige wind op huis aan dan werd naast het gat zeil ook het grootzeil
gehesen en twee staffokken opgezet om maar zo snel mogelijk in IJmuiden te
zijn. Liepen wij met goed weer en alleen met de motor zo'n vijf mijl, dan
presteerden wij het soms om met volle zeilen en een gunstige wind de snelheid
op te voeren toe soms wel negen mijl. Had men een nacht niets gevangen dan
zat iedere schipper de visserijband af te luisteren om te horen wie er wel
wat had gevangen en dit doorgaf aan z'n rederij, maar om nu te voorkomen dat
de gene die wel wat gevangen had de hele visserijvloot naar zich toe haalde
werden die vangstberichten in een soort geheimtaal overgebracht via die
visserijband. Maar o wee als een paar loggers wat hadden gevangen en de
andere niet en die kregen er lucht van nu dan kwam de hele vloot opstomen en
`s middags leek het dan wel oorlog, Dan kwamen de Engelsen , de Polen, de
Duitsers, de Oost Duitsers, de Russen en de Hollanders met heel hun
vissersvloot naar dat ene stekkie en gooiden dan zo dicht mogelijk bij elkaar
hun netten uit en dan ging het er vaak niet zachtzinnig aan toe en werd er
vaak over en weer veel gescholden en gevloekt. Want er waren er die soms een
hele dag hadden moeten varen en pas bij het stekkie kwamen terwijl het al
donker was en dan zo tussen die gigantische vloot van vissersschepen toch hun
netten gingen uit gooien, met als gevolg dat zij die over de vleet van een
ander heen gooide. Vooral de Engelsen waren schaamteloze vissers die overal
maling aan hadden en zelfs stiekem aan het uiteinde van een ander zijn vleet,
deze begonnen binnen te halen. Nu als dat werd opgemerkt, dan was het oorlog.
Niet voor niets was maar al te vaak een marineschip in de buurt om de orde te
handhaven . Maar als dan alle schepen `s avonds in de donker zo opeen gepakt
lagen en je zag die zee van lichtjes onder een gigantische sterrenhemel, ja
dat was toch een fascinerend gezicht. Zo had dit verschrikkelijk zware en
ruige beroep ook zijn mooie kanten, bijvoorbeeld `s Zaterdags i.v.m. de
Zondagsrust, werden de netten niet uit gezet. Dan waren er veel loggers
Katwijker, Scheveninger en een enkele Vlaardinger, die stoomden dan op naar
het kerkschip de Hoop om daar `s Zondags op dit schip de kerkdienst bij te
wonen en daarna een uurtje onder het genot van een borrel de wederzijdse
belevenissen te bepraten.
De
meeste loggers gingen dan ook pas `s nachts na twaalf uur de netten weer
uitzetten, maar dat was meestal een hopeloos gedoe. Eerstens was men dan
meestal te laat en zwom de haring alweer te diep om ze nog te kunnen vangen
en tweeden`s was het erg moeilijk om in het pikkedonker die netten uit te
zetten, om ze dan een uur of drie later weer binnen te halen. Tegen het eind
van de teelt, zo noemde men het visseizoen, zakte men af naar Het Kanaal om
daar met al die Nationaliteiten in die smalle doorgang tussen Diéppe en
Bridgetown met de zinkvleet te gaan vissen . Een zinkvleet wil zeggen dat je
de netten veel dieper in zee laat zakken. Je had daar te maken met heel harde
stroming en het was daar om die tijd van het jaar haast altijd slecht weer,
want wij waren daar in November en December tot een week voor de Kerst en dan
was het Behouden teelt. Het was daar in Het Kanaal zo slecht toeven, dat men
in de weekeinden een vluchthaven aanliep om daar tot Maandagmiddag te blijven
De meeste schepen gingen dan naar Diéppe en als je mazzel had dan werd je
geschut en kwam je in de binnenhaven te liggen, maar meestal lagen wij in de
buitenhaven en die stond in directe verbinding met de zee en het verschil van
tij was daar heel erg groot. Als het vloed was dan kon je haast zo de kade op
stappen, maar als het laagwater was dan lagen de schepen veertien meter
dieper en was het een heel gevaarlijke klauterpartij via in de kademuur
ingemetselde ijzeren beugels die ook nog eens spek glad waren door alle
viezigheid in het water. Zo zijn daar dan ook verschillende zeelieden naar
beneden gestort, vooral als zij `s nachts dronken aan boord wilden gaan. Maar
wij vonden die weekeinden een leuke onderbreking, het was een prachtig oud
Frans stadje en er was dan altijd kermis. Bij de schipper kon je een
voorschot opnemen in Franken. Nu die haven lag dan mud en mud vol met
vissersschepen van allerlei nationaliteiten. Met behouden teelt dan werden de
meeste loggers opgelegd en in die tijd klaar gemaakt voor de nieuwe teelt en
de bemanningen gingen zo lang in de WW. of gingen ander werk doen. Mijn
tweede teelt monsterde ik als reepschieter op de KW-38 de Berta een vrij
nieuwe logger met een veel zwaardere motor en in gericht om ook eventueel te
trawlen (sleepnetvisserij). Met Cees de Knar als schipper, de Knar dat was
weer zijn scheldnaam en ik zou nu niet meer weten wat zijn echte naam was, ik
geloof van Beelen. Ik was weer de enige Noordwijker aan boord nu dan had je
het niet gemakkelijk als enige Noortikker tussen al die Kattekkers en één
IJmuienaar (een straatvechter, nu dat heb ik geweten) en nog steeds was ik
elke keer zeeziek als wij met slecht weer de haven uit voeren en dat is ook
altijd zo gebleven. Over die teelt is niet veel bijzonders te vertellen. Met
de haringrace waren wij niet de jager, dat was de gloednieuwe KW-141 het
vlaggenschip van Rederij Den Dulk. Wel maakten wij het mee dat wij een keer
`s morgens een noodoproep door kregen van de KW-144. Deze was in de dichte
mist aangevaren door een andere logger en was nu in zinkende toestand en of
wij wilden komen helpen. Nu het was pot dicht van de mist er was nog geen
tien meter zicht, met het radiopeiling werd door Cees de Knar de positie van
de KW_38 en de -144 gemeten en wij gingen stomen de onderlinge afstand was
zo,n 35 mijl en na zo'n 5 uur varen door de dichte mist en steeds toeteren op
de misthoorn, want radar had men toen nog niet op vissersschepen, riep de
schipper "En horen jullie al iets?" Wij stonden met een man of drie
al die tijd voor op de bak om uit te kijken, nu hij had het nog niet gevraagd
of wij hoorden een scheepsbel en ja hoor voor ons doemde het silhouet op van
de KW- 4 op met aan stuurboord aan hem vast gemaakt de andere logger die hem
had aangevaren terwijl zij lagen te drijven en aan het kaken waren. Maar over
zeemanschap gesproken, om met zulk een gebrekkige middelen in de dichte mist
even 35 mijl verderop naar een ander schip te varen nu m'n petje af hoor. Wij
maakten aan bakboord vast, aan die zijde was hij ook aangevaren en zat onder
de waterlijn een grote schuur. Op het dek waren zij met twee handpompen het
ruim aan het leegpompen, men had reeds het grootzijl onder het schip door
gelopen zodat dat voor het gat kwam. Ook was men bezig om met een paar grote
zijde spek het gat te stoppen waar nog steeds met grote kracht het water het
ruim in spoot. De staaldraden van de winchen werden onder de KW-4 doorgehaald
en aan de beide opzij liggende schepen vast gemaakt en strakgetrokken, zodat
de lekke KW-4 In de staaldraden kwam te hangen . Toen dat allemaal was gedaan
en door het spek het gat redelijk was gestopt toen werd koers gezet naar
Abberdeen de dichtst bijzijnde haven, met tussen in de lekke KW-4 hangend in
de staaldraden. Om 5 uur `s middags kwamen wij daar aan en lieten de twee
andere loggers achter bij de scheepswerf en wij voeren gelijk weer uit, om
een uur later de netten weer uit te zetten. Wat vonden wij jongens het jammer
dat wij niet eens een nachtje in Abberdeen bleven, en de vangst die nacht was
nul, nul. Wel zouden wij een dikke premie krijgen van de verzekering voor het
bergen van de KW- 4, je weet toch wel die schuit met die schipper die mij
toen nog te jong vond anderhalf jaar later moest ik mee helpen om hem te
bergen, het kan toch raar lopen. In de zomer als het mooi weer was dan was soms
de zee dik van de bijtgal, je weet wel kwallen, dan glibberden de netten door
de handen en als die enkele haring, die er in zat er uit werd geslagen dan
dropen de bijtende slierten van je zuidwester op je oliejas ja dat was dan
geen pretje. Maar
als we `s middags klaar waren en het was mooi weer, dan sprongen wij over
boord om te zwemmen tussen de kezen (grote bruinvissen) en tonijnen nu dan
was het dolle pret. O ja tonijn die zwommen altijd rond ons schip als wij de
netten met haring binnen haalden dan kwamen Deense vissers met hun Deense
Snik (dat zijn piep kleine houten vissersscheepjes) en die kwamen die
tonijnen vangen. Zij gooiden dan een lijn uit met een haak en een boei als
dobber en binnen de korstte keren zat zo'n dolfijn aan de haak, dan was het
een waar gevecht want die dolfijn was haast net zo groot als die Deense Snik
en daar hij het scheepje op sleeptouw nam werd hij moe en op het laatst, dan
moest hij zich gewonnen geven, dan konden zij hem met de winch aan boor
slepen. Als zij twee van die grote tonijnen aan dek hadden moesten zij die
eerst wegwerken, anders was er geen plaats meer aan dek.
Zo waren er ook de Jan van Genten die vlogen dan heel hoog in de lucht
klapten hun vleugels in en doken op de haring
af zo met hun kop door de mazen van het net. Nu dan moesten wij vechten met
zo'n Jan van Gent om hem weer uit het net te krijgen en maar al te vaak
overleefde hij het niet. De KW-38 had zo'n sterke motor dat wij in de
zomermaanden gingen trawlen, dan sleepten wij het net achterons aan, dat was
dan wel een ander net dan die vleet van 3 km, maar een soort fuik en daarmee
ving je alle soorten vis die je in de Noordzee voor komt , maar het was ons
te doen om de haring. Twee tot drie uur sleepten wij dat net dan achter ons
aan en dan werd het met de winch weer opgehaald, dan was het iedere keer weer
een verrassing voor ons om te zien wat wij nu weer opgevist hadden. Soms was
het net achter een wrak blijven haken en was het totaal vernield dan hadden
wij een reservenet en het kapotte net gingen we met z'n alle dan weer
repareren, ik was daar geen kei in (maar wat wil je ik was toen net 14 jaar
), maar je had er kunstenaars bij die breiden 100 mazen in een minuut. Dat
was maar goed ook, want na iedere trek was er wel wat aan het net stuk. Heel
soms vingen wij ook wel eens een wolf , dat is een heel erg lekkere vis maar
ò zo gevaarlijk ze kunnen een bezemsteel door midden bijten en zo heeft er
wel eens een visserman een paar tenen verspeeld.
|
Tegen het einde van de teelt gingen we weer naar Diéppe. Maar
met de Kerst kwam Gerrit de Scheveninger, zijn echte naam was Gerrit van
Roon, de schipper van de VL-115 de "Vooruit" een omgebouwde
stoomfiets (zo noemde men een omgebouwde stoomlogger) van de Dogger Mij. in
Vlaardingen, mij vragen of dat ik als reepschieter mee wilde met die VL-115.
Deze zou drie Januari uitvaren om op Noorse haring te gaan vissen op de 64
graden NB. Dat
was tussen IJsland en Noorwegen in. Nu moet je weten, dat een ieder graag bij
hem wilde varen, daar hij bekend stond als één van de beste schippers van de
vloot, ieder jaar weer, maakte hij goeie besommingen en de bemanning van de
loggers voeren op provisiebasis d.w.z. zij kregen zoveel % van de besomming
die in zo'n teelt bij elkaar werd gevist. Hij zat meest al zo rond de 160.000
gulden. Ja, moet je na gaan, daar moesten alle kosten van het schip af , de
bemanning van worden betaald en het kantoorpersoneel en nog verdiende die
reder goed als zo'n schip aan het einde van de teelt zo rond de 160.000
gulden bij elkaar viste. Als een kantje haring 90 gulden opbracht nu dan was
er goed betaald voor de vis. Nu ik hapte gelijk toe, want Gerrit de
Scheveninger was ook een Noortikker en de hele bemanning bestond uit
Noortikker`s, behalve de machinist, dat was een Scheveninger. Een dag of vier
was het varen en koud dat het daar was.
De haven van Diéppe Frankrijk maar geen ijsschotsen of zo, maar dat zat hem
weer in de warme golfstroom die daar actief was. Toen wij voor de eerste keer
de netten gingen uitzetten, dat noemen ze dan schieten, was mijn karwei, aan
elk net met een speciale steek een brail aan het net te knopen en mee
overboord te gooien, toen zei één van de matrozen tegen mij, bij het laatste
net moet je de brail vasthouden en je zuidwester afdoen en heel hard roepen
"GESCHOTEN MET VLIJT, GOD ZEGEN ONZE ARBEID". Ik dacht nou ja; wat
is dat nu weer; toen ik op de KW-86 en op de KW-38 had gevaren, had ik daar
nog nooit van gehoord en die Katwijkers waren veel christelijker dan de
Noorwijkers, dat was algemeen bekend. Hier aan boord bad een ieder voor zich
zelf en werd ook niet uit de bijbel voor gelezen. Dus ik dacht dat is
natuurlijk weer een geintje net zo als dat een aankomend timmerman om een
vierkante gatenboor wordt gestuurd.
Toen
dat moment was aangebroken, toen riep ik "GESCHOTEN MET VLIJT, MORGEN DE
HELE ROTZOOI KWIJT" Nou toen die ouwe dat hoorde kwam hij briesend en
tierend van de brug naar mij toe en ging verschrikkelijk tegen mij te keer.
Die laatste brail moest terug gehaald worden en toen die terug was duwde hij
hem mij persoonlijk in mijn handen en gelaste mij nu Mijn muts van mijn hoofd
te doen en het juiste schietgebed zo hard mogelijk over de golven te
schreeuwen. Achteraf weet ik nu waar het gezegde "een
schietgebedje" vandaan is gekomen. Maar wat was die ouwe toen kwaad op
mij, later vertelde ik hem dat ik dat op die andere loggers nooit had
meegemaakt en dat ik in de veronderstelling was, dat ik er tussen genomen
werd. Toen streek hij mij vaderlijk over mijn bol en zei "laat dit een
les voor je zijn en haal zoiets nooit meer uit".
Wij visten daar weer met de zinkvleet en de haring die je daar ving dat waren
grote Noorse haringen. Wij mochten die niet ingezouten in tonnen aan land
brengen. Deze moesten heel licht gezouten ingevroren worden. Aangezien wij
geen vriesinstallatie hadden, was het ruim met witte schotten in vakken
verdeeld en hadden wij in Vlaardingen van die grote staven droogijs geladen .
Deze werd aan stukken gehakt en met de haring en het zout vermengd. Zo ging
dat in het ruim en aangezien de winterse temperatuur rondom nul was, bleef
dat wel een week of drie goed. De omstandigheden waren daar zeer bar.
Als het daar stormde dan had je daar golven van ongekende hoogte, dan was het
net of die schuit de Alpen aan `t bedwingen was. Wij voeren dan stijl omhoog
tegen zo`n golf op en als wij boven waren dan ging de kop van het schip ver
uit de golven, om direct daarop voorover weer in die golf te duiken en wel zo
stijl dat de schroef uit het water kwam, zo doken wij dan kopvoor naar de
diepte tussen twee van die kolossale golven, want terwijl het schip zich nog
niet had opgericht doemde de volgende watermassa alweer voor ons op. Wij
zaten dan steeds, of hoog boven op één golf en konden kilometers ver kijken,
of tussen twee golven in en zagen rondom ons heen allen maar hoge massa`s
water, die hoog boven ons met donderend geraas omklapten. Een
keer maakten wij een orkaan van meer dan windkracht 12 mee. De middag er voor
was het nog redelijk weer en het weerbericht had geen noemenswaardige
verslechtering opgegeven , dus wij hadden normaal de netten uitgezet. Om één
uur `s-nachts werd ik wakker om dat die schuit zo vreselijk te keer ging. Op
deze logger was het bemanning 's verblijf in het achterschip, vlak achter de
machinekamer en daar onderdoor liep de schroefas nu als de schroef dan steeds
uit het water ging door die hoge golven dan was dat een verschrikkelijke
herrie. Aan de tafel zaten een paar matrozen in hun oliejas. Ik wilde uit de
kooi komen, maar zij beduiden mij dat wij niet konden gaan halen, daar het te
slecht weer geworden was en dat ik nog wel een uurtje kon blijven liggen. Om
vier uur kwam de man van de wacht luid roepend naar beneden. Wij moesten
allemaal direct naar dek komen, want wij waren van de vleet af geslagen. Met
12 man stonden wij aan stuurboord in het gangboord, aan de verschansing een
paar gewapend met een pikhaak om als wij bij de vleet kwamen een brail te
kunnen pakken (brail `s dat zijn houten tonnetjes die op een punt uitlopen en
aan die houten brail `s, daar hing de vleet aan, alleen de Vlaardinger `s gebruikten
die. Zij waren veel zwaarder dan de blazen die de Katwijkers gebruikten)
Later zijn de Vlaardingse loggers ook over gegaan op blazen. Uiteindelijk
kregen wij zo'n brail te pakken en wij kregen ook nog de boven kant van het
net, maar dat schuurde direct over de volle lengte af door de grote kracht
die er op stond. Opeens een brul van de schipper op de brug en toen kwam er
zo'n ontzettend hoge golf zo dwars over het schip heen. De schipper zag
niemand van ons meer, de hele schuit zat onder water De golf was zelfs tegen
de brug geslagen en aan bakboord waren alle ruiten er uit. Later vertelde
hij, " ik had niet verwacht iemand van jullie terug te zien, wat ben ik
geschrokken". Nu dat waren wij ook. Wij waren alle 12 tegen het
verhoogde achterdek (de kampanje) gespoeld en lagen over elkaar heen klem
achter de ijzeren trap en toen het schip zich weer verhief en het water door
de spuigaten weer van het dek was weggelopen, bleek dat er niemand overboord
was geslagen.
Die ouwe was zo geschrokken dat hij geen tweede poging meer dorst te wagen,
maar besloot te wachten tot het dag werd. Wij bleven steken op de wind (dat
is het schip steeds met zijn kop op de golven houden, maar dan moet de
schroef steeds vooruit blijven draaien) en met die verschrikkelijke storm
moesten wij haast volle kracht voor uit blijven draaien om recht op de golven
te blijven en de vleet die zagen wij niet meer, ook niet meer toen het reeds
dag was geworden. De storm raasde nog steeds in volle hevigheid door het was
vaak angstaanjagend als wij heel diep tussen twee van die gigantische golven
zaten, of torenhoog bovenop zo'n golf.
Om negen uur werd via Scheveningen radio de rederij verwittigd van wat die
nacht was gebeurd. De schipper kreeg opdracht om te wachten tot de storm was
geluwd, om dan de vleet te gaan zoeken, want zo'n vleet kostte toen 100.000
gulden en was niet verzekerd en bedenk dan dat wij een hele teelt moesten
vissen om dat bedrag bij elkaar te vissen. Dit was het ergste wat de schipper
ooit was overkomen `s Middags voor het eten deed hij nu wel hard op een
middaggebed, en bedacht hij het hachelijke moment dat heel zijn bemanning
werd overspoeld en dankte hij de Heer dat wij allen toch nog gespaard waren
gebleven.
Een week hebben wij gezocht naar die netten , maar niets meer gevonden, toen
moesten wij van armoe naar huis want wij hadden geen netten meer. Dit was
geen gemakkelijke thuiskomst voor die ouwe. In stilte voelde ik mij ook nog
schuldig als ik terug dacht aan dat foute schietgebedje van de eerste reis.
De elementen waren daar hoog in het noorden wel zo fascinerend dat zij je
voor altijd bij bleven.
Zo was er een keer het moment dat wij `s nachts aan dek kwamen om te beginnen
met de netten binnen te halen, het was prachtig mooi weer de zee was spiegel
glad, maar toch hoorde ik het bruisen van stromend water. Ik keek over boord
en zag in het licht van de schijnwerpers een brede strook wild stromend
water. Toen wij begonnen met de netten binnen te halen toen bleek dat wij die
door die wild stromende strook heen moesten trekken en in die stroom zaten
allemaal stammen mijnstuthout. Waarschijnlijk had een schip zijn deklast
verloren in een vliegende storm. Hierdoor hadden wij grote hinder van dit
alles en ondanks dat er niet veel haring in de netten zat duurde het tot laat
in de middag eer wij de netten binnen hadden. Toen het daglicht aanbrak kon
je zien dat die wilde stroom liep van horizon tot horizon, als een wild
stromende rivier. Nooit heb ik geweten wat dat voor een verschijnsel was maar
een vijf en dertig jaar later zat ik `s nachts te luisteren naar het
radioprogramma servicestation van de AVRO en ik dacht laat ik dat eens
voorleggen, ik belde op en vertelde hen wat ik had meegemaakt en voor zo ver
als dat ik het mij kon herinneren liep stromende rivier van Zuidwest naar
Noordoost en bevonden wij ons toen tussen de 63 en 64e breedtegraad. Nu ik
hoefde niet lang te wachten of iemand uit Friesland belde met het antwoord.
Hij sprak zijn verwondering uit dat ik e.a. nog zo goed wist te omschrijven,
want het klopte precies en wat daar aan de hand was. Hij zei dat zit zo van
af de Shetland eilanden boven in Schotland loopt een bergketen dwars door zee
naar de Lofoten , boven in Noorwegen en zei hij die bergketen is op plaatsen
wel 200 meter hoog (en dat onder water) nu komt daar de warme golfstroom
tegen aan en dan wervelt dat water omhoog. Nu zo ontstaat die wild stromende
rivier midden op de Noordzee.
Maar over zeelui gesproken op die vissersboten daar vond je de echte, mijn
vader zei altijd je bent pas zeeman als je een paar reizen op een
haringlogger hebt gedaan. Mijn broer wilde scheepstimmerman worden, maar hij
moest van pa eerst een paar reizen op een haringlogger doen en toen mocht hij
pas naar de ambachtschool. Hij heeft het maar twee reizen uitgehouden. Nu die
Gerrit de Scheveninger dat was zo`n echte zeeman. Als wij `s nachts niets
hadden gevangen, dan gingen wij `s middags na het eten varen, dan stond ik
aan het roer en die ouwe hing steeds door het geopende raampje en tuurde over
het water, mij steeds de koers commanderend. Zo voeren wij dan soms uren kris
kras over zee, als ik dan onderwijl op het echolood keek zag ik dat deze nog
steeds aangaf dat daar geen haring zat. Maar dan opeens draaide hij de motor
stil en zei hij; ga ze maar roepen. Als ik dan weer op het echolood keek, dan
zag ik dat het opeens zwartgetekend was van de haring die onder ons zwom. Ik
vroeg hem hoe ziet u dat nu? Want, u kijkt niet één keer op het echolood?
"Kijk" zei hij. Dat kan je zien aan de dikte van het water en je
weet haring leeft van plankton, nu hier is het water dik van de plankton. Nu
ik kon kijken wat ik wou, voor mij was het water net zo dun als Spa-blauw.
Zo kwam het ook een keer voor dat wij twee dagen en nachten in aarde dikke
mist voeren op weg naar Vlaardingen, je zag helemaal niets en op het
voorschip kon je de brug niet zien en radar hadden wij toen ook nog niet. Op
een gegeven moment vroeg de schipper ons, om goed te luisteren, of dat wij de
misthoorn van de Noorder pier van Hoek van Holland hoorden en nog geen 5
minuten later hoorden wij die misthoorn aan bakboord van ons voorbijgaan, dus
zaten wij veilig en wel al tussen de pieren toen wij verder de Waterweg
opvoeren en ter hoogte van het strand kwamen, was de mist opeens verdwenen en
lagen de mensen op het strand te zonnebaden, terwijl wij achter ons één
grijze muur van mist zagen. Anderhalf half jaar bleef ik varen op de VL-115.
Toen kwam Dirk v d Niet ook een Noortekker en kapitein op de coaster
"Jaba" van de Rederij Wagenborg in Delfzijl mij vragen of ik bij
hem wilde aanmonsteren als kok. Nu dat leek mij wel wat want ik wilde toch
nog wel iets meer van de wereld zien als alleen maar water. En zo voer ik,
een paar dagen later als zestienjarige jongen, als kok op de "Jaba"
Terwijl ik nog nooit een aardappel had gekookt. Die coaster had een motor van
250pk en als we tot aan onze ijk waren afgeladen met een deklast hout tot aan
de raampjes van de stuurhut, dan hadden wij nog 4 cm schip boven water en zo
voeren wij dan tussen Zweden en Engeland en ronde wij in vliegende storm
Lands End. Maar dat is weer een ander verhaal.
Dolf de Jong.
|